- nood
- {{nood}}{{/term}}1 [benauwdheid, gevaar] danger 〈m.〉2 [behoefte, gebrek; dwang van omstandigheden] besoin 〈m.〉♦voorbeelden:1 als de nood dringt • quand nécessité fait loizijn nood bij iemand klagen • conter ses peines à qn.in nood verkeren • être en dangergeen nood! • pas de problème!als de nood aan de man komt • en cas de besoinals de nood 't hoogst is • au plus fort du danger〈spreekwoord〉 als de nood 't hoogst is, is de redding nabij • c'est quand on n'a plus d'espoir qu'il ne faut désespérer de rien2 hoge nood hebben • avoir un besoin pressantdoor de nood gedwongen • obligé par les circonstancesiemand uit de nood helpen • tirer qn. d'affairevan de nood een deugd maken • faire de nécessité vertu〈spreekwoord〉 nood leert bidden • dans la nécessité on a recours à Dieu〈spreekwoord〉 nood breekt wet • nécessité fait loi〈spreekwoord〉 in de nood leert men zijn vrienden kennen • au besoin on connaît l'ami
Deens-Russisch woordenboek. 2015.